Op 5 september jl. is mr. Pieter Pel, advocaat te Hattem, gepromoveerd aan de Rijksuniversiteit van Groningen. De titel van zijn proefschrift was Geestelijken in het recht. Enkele overwegingen naar aanleiding van een belangrijke studie.
Kerken kennen hun eigen rechtsregels. In het geval van de Christelijke Gereformeerde Kerken is dat de kerkorde met de verschillende bijlagen, in het geval van de Rooms-Katholieke Kerk is dat de codex iuris canonici en bij de Islamitische groeperingen is dat de sharia (waarvan ik overigens niets weet).
Kerken en geloofsgemeenschappen die binnen ons land functioneren, dienen vanzelfsprekend ook rekening te houden met wetten en verordeningen. Dat geldt voor de kerkgenootschappen, voor plaatselijke kerken en voor individuele kerkleden. De verhouding tussen kerk en staat is bepalend voor de mate waarin kerken hun eigen rechtsregels kunnen en mogen toepassen en waar de grenzen liggen van wat intern-kerkelijk geregeld kan worden en wanneer de wereldlijke rechter kan of zal ingrijpen.
Unie van Utrecht
In het begin van zijn proefschrift beschrijft Pieter Pel de geschiedenis van de scheiding van kerk en staat. Hij begint daarbij met de Unie van Utrecht van 1579 en dat is lang geleden. Maar eigenlijk weten we allemaal dat de scheiding van kerk en staat veel en veel ouder is: in het belangrijkste proces in de wereldgeschiedenis, het proces tegen Jezus van Nazareth, is het de kerkelijke rechtbank, het Sanhedrin, die een doodvonnis velt. Maar het is de Joden niet toegestaan dat vonnis te voltrekken. Voor de uitvoering van dat doodvonnis wordt de hulp ingeroepen van de staat, van de keizerlijke stadhouder Pontius Pilatus.
Maar dat Pel in 1579 begint is wel logisch, want de Unie van Utrecht is de oudste landelijk geldende wet, die een eerste scheiding van kerk en staat formuleert, namelijk de religievrijheid. Toch is het interessant om na te gaan, waarom juist de Unie van Utrecht die religievrijheid moest regelen.
Vóór de reformatie van Luther en Calvijn, was de kerkelijke rechtspraak betreffende ketterij een zuiver kerkelijke aangelegenheid. Dat gebeurde in een inquisitoir, een onderzoekend proces, geleid door een inquisiteur, de kerkelijke inquisitie dus.
Inquisitie
Maar onder keizer Karel V was de inquisitie, het onderzoek naar afwijkende kerkelijke opvattingen, een staatsaangelegenheid geworden, waarbij niet of nauwelijks rekening werd gehouden met oude stedelijke of regionale rechten, zoals het ius de non evocando, het recht dat inwoners van een stad of een gewest niet in eerste instantie buiten het woongebied gedagvaard mochten worden.
De inquisitierechtbanken trokken zich niets aan van deze oude rechten en dagvaarden bij voorbeeld de priester Angelus Merula uit Heenvliet naar Utrecht om daar voor zijn 'lutherie' terecht te staan, waartegen de heer van Heenvliet protesteerde op grond van dat oude recht. Hij zei er nadrukkelijk wel bij dat hij vanzelfsprekend ook tegen ketters was, maar toch graag vast wilde houden aan zijn ius de non evocando.
Angelus Merula heeft het niet geholpen. In het zicht van de brandstapel bezweek hij aan een hartverlamming. Juist om te voorkomen dat de inquisitie inbreuk kon blijven maken op de oude stedelijke en gewestelijke rechten, werd de bepaling betreffende de religievrijheid opgenomen in de Unie van Utrecht. Door de loop van de geschiedenis heeft de Unie van Utrecht kunnen functioneren als de grondwet van de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Op dit moment wordt de verhouding tussen kerk en staat in ons land gekenmerkt door drie principes: a. de vrijheid van godsdienst (1579), b. de neutraliteit van de overheid (1796/1815) en c. de scheiding van kerk en staat (1976/1983/1988).
Ede, 's-Hertogenbosch, Zeewolde
De consequentie van dit alles is dat indien er een conflict ontstaat binnen een kerk of een geloofsgemeenschap, dat conflict opgelost kan worden met behulp van de eigen kerkelijke rechtsregels en dat de wereldlijke rechter terughoudend zal zijn om in te grijpen. Mits natuurlijk het recht niet geschonden wordt en de kerkelijke procedure zorgvuldig is. En juist bij die procedure gaat het vaak mis. Ook binnen onze kerken. Het is zelfs zo, dat de Christelijke Gereformeerde Kerken tijdens de promotieplechtigheid onevenredig vaak genoemd werden.
Wat deden we dan fout? Waardoor werd zo vaak de gang naar de rechter gemaakt naar aanleiding van een intern kerkelijk conflict? Bij de bestudering van het proefschrift zelf blijkt het wel mee te vallen.
Ik vond in het proefschrift 'slechts' drie christelijk-gereformeerde zaken: het geschil van een dooplid met de kerk van Ede (1989), het geschil van ds. Joh. Kruis met de kerk van ’s-Hertogenbosch (1984-1991) en het geschil van ds. H.R.H.A. de Boer met de kerk van Zeewolde (2002-2011). Maar alle drie de christelijk-gereformeerde zaken kwamen wel tijdens de promotieplechtigheid aan bod.
Om met de laatste zaak te beginnen: het gerechtshof van Arnhem maakte in zijn eindoordeel kenbaar dat kerkgenootschappen geregeerd worden door hun eigen statuut (de kerkorde) voor zover dit niet in strijd met de wet is. Wanneer de geschilbeslechting is opgedragen aan de kerkelijke rechter, dienen de partijen in beginsel deze rechtsgang te volgen. Indien zij niet eerst deze rechtsgang volgen, zijn zij in de vordering bij de burgerlijke rechter in beginsel niet ontvankelijk. Er kunnen echter zwaarwegende omstandigheden zijn, waardoor de rechtzoekende de kerkelijke rechtsgang niet hoeft te volgen. Bijvoorbeeld als de kerkorde geen voorschriften bevat voor het gerezen geschil of als de kerkelijke rechtsgang niet voldoet aan fundamentele beginselen van procesrecht.
In het geval van het dooplid van Ede had de predikant in een gebed tijdens de kerkdienst het dooplid dat uit de kerk wilde treden, maar te kennen had gegeven geenszins met God of gebod te willen breken, desalniettemin vergeleken met de verloren zoon. De president van de rechtbank te Arnhem respecteerde de vrijheid van godsdienst van de kerk, maar veroordeelde de kerk op grond van feitelijk onjuiste beeldvorming rond het dooplid tot rectificatie.
Volgende week meer over deze zaken.
Hattem
Caspar van Heel
Naar aanleiding van: P.T. Pel, Geestelijken in het recht. De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde. Reeks: Bakelsinstituut, Boom Juridische uitgevers, Den Haag 2013, 9789089748232, prijs € 95,-