De dekens drukken zwaar op je lijf. Gek, vaak heb je er geen last van. Maar nu?
Je draait je om en om, maar de slaap blijft weg. De wekkerradio wijst 1.30 uur aan.
Je zucht, je voelt je benen zwaar worden… nog even en dan… ben je weer helder wakker.
Gedachten die je probeert te verdringen, staan op je netvlies gebrand.
Stel, dat de dokter zegt: ‘Helaas, ik heb geen prettige boodschap voor u…!
Als mijn kinderen nu eens… Ik hoor mijn baas al zeggen: jammer ik kan er ook niets aan doen. Het gevolg van de crisis. Wie weet ziet mijn dochter zelf wel in dat dit geen goed vriendje voor haar is. Misschien valt de auto toch nog te repareren.
Ik wil slapen… slapen.’
Het moet gebeurd zijn vlak voor de oorlog. In onze stad woonden toen veel Joden.
Veel van hen zaten in de handel. De een had soms meer mazzel dan de ander, maar als iemand om een joet (tien gulden) verlegen zat, kon hij die altijd wel van zijn buurman lenen. Die nacht.
De dekens drukten zwaar op het lijf van Mathieu. Hij lag te woelen en te draaien in zijn bed. Al twee keer was hij uit zijn bed gestapt en had vanuit de kamer de donkere straat ingekeken.
Hoe moest hij er mee aan? Hij had het beloofd!
Moe en met gebogen hoofd slofte hij weer naar boven om de slaapkamer op te zoeken. Voorzichtig schoof hij onder de dekens om Lena, zijn vrouw, niet wakker te maken. Maar zij was door zijn gedraai en gezucht toch wakker geworden.
Ze vroeg: ‘Mathieu, wat heb je toch. Je ligt maar te draaien en te woelen, voel je je niet goed soms?’ Mathieu zuchtte zwaar. Hij wilde Lena er niet mee lastig vallen. Hij was zelf toch mans genoeg om zijn problemen op te lossen? Alleen, hij was er niet uitgekomen.
Lena liet het er niet bij zitten. ‘Vertel op, wat zit je dwars. Houd je soms niet meer van mij?’ Na enig aandringen ging Mathieu overstag. ‘Ik heb van Moos vijftig meijer (een meijer is honderd gulden) geleend. Ik moet hem dat morgen terugbetalen, maar ik heb het niet. Snap je… ik weet niet hoe ik er mee aan moet.’
Lena dacht even na en voordat Mathieu het besefte, stond ze voor het geopende slaapkamer raam. ‘Moos…Moos’, klonk het hard over de straat…. ‘Moos hoor eens.’
Moos, die recht tegenover hen woonde, schrok wakker. Hij stak zijn slaperige hoofd door het raam. Hij geeuwde luidruchtig en zei: ‘Lena, wat is er meid?’
Lena: ‘Moos, is het waar dat Mathieu jou vijftig meijer schuldig is en dat hij die morgen vroeg moet terugbetalen?’
‘Klopt, zei Moos, ‘ik zie hem morgen wel.’
‘Moos, hij heeft het niet. Hij kan er niets aan doen.’
Met een klap trok Lena het raam dicht en zich tot Mathieu wendend: ‘Ga jij nu maar slapen, Moos ligt wel wakker!’
De wekker radio laat me zien dat het half twee is.
De dekens drukken me zwaar op mijn lijf. De slaap wil maar niet komen. Hoe maak ik het mijn kinderen duidelijk… Hoe kan het dat zo veel jongeren afhaken.
Als de dominee nu eens of de ouderling … Zij zien het toch ook wel…
Of ben ik er zelf debet aan?
Ik kijk door het slaapkamerraam de donkere nacht in. Geen ster te zien, de lucht zit dicht.
Ineens schiet het verhaal van Mathieu me te binnen.
Als ik nu eens…
Heel voorzichtig druk ik het tuimelraam van de slaapkamer op een kiertje en fluisterend roep ik de nacht in: ‘Here God het zijn toch ook uw kinderen.’
Het heeft nog even geduurd voordat ik in slaap viel. Misschien moet ik wel eerder of vaker het raam opendoen.
Douwe Janssen