We zitten met z’n drietjes in de ongezellige hal van een psychiatrische kliniek. Zonder moeite kunnen we de gesprekken om ons heen volgen. We proberen ons te concentreren op onze vriendin. ‘Kunnen we niet zachtjes een lied zingen?’ vraagt ze. ‘Wat zullen we zingen?’ Ze heeft een voorstel. ‘Omdat Hij leeft ben ik niet bang voor morgen, omdat Hij leeft mijn angst is weg’. We zingen het zachtjes. Het is geen fiere constatering, het is meer een bede, een diep verlangen. Heer bevrijdt me van de angst. Ik moet denken aan een uitspraak van de dichter Willem Barnard: ‘ik kan alleen nog zingend geloven’.
Een week later sta ik op de Urker haven. Het is Koningsdag, tijd voor de aubade. Er is veel publiek. Er klinkt aanstekelijk vrolijke muziek van de brassband Valerius. We zingen vaderlandse liederen. Maar we beginnen met het belangrijkste: ‘Grote God wij loven u’. Heerlijk om dat zomaar samen op straat te zingen. ‘Heel de wereld buigt voor U en bewondert uwe werken’. Ook weer zo’n geloofslied. Zo gaat het worden. Na ‘In een blauw geruite kiel’, zeer geliefd bij de kinderen, zingen we ‘Wil heden nu treden voor God, de Heere, Hem boven al loven van harte zeer’. Een lied van eerbied en ontzag. Natuurlijk eindigen we met het Wilhelmus. ‘Mijn Schild ende betrouwen zijt Gij, o God mijn Heer, op U zo wil ik bouwen, verlaat mij nimmermeer.’
Een paar dagen later staan we bij het vissersmonument. Een ontroerend standbeeld. Een vissersvrouw die over het water tuurt in spanning of haar geliefden thuis zullen komen. Velen bleven op zee. Hun namen staan op marmeren platen gegraveerd. Elk jaar in de Hemelvaartsweek worden ze gemeenschappelijk herdacht. We kijken uit over het water en horen de golven. De burgemeester spreekt, de nabestaanden leggen bloemen. En weer wordt er gezongen. Het Urker Mannenkoor Crescendo zingt: ‘Ziet in blinde razernij, tuimelen de vloeden, Hulp noch haven is nabij, in dit onweerswoeden, Eén toch in de donk're nacht, Eén houdt over ons de wacht, Heere trek mee! Door stormen en door zee’.
Vier dagen later staan we bij het oorlogsmonument. We herdenken de gevallenen. Weer houdt de burgemeester een toespraak. Weer worden er bloemen gelegd. En weer wordt er gezongen. Nu zingt het Urker mannenkoor Halleluja. Het is een psalm, een gebed om genade en redding ‘Ik hef tot u die in de hemel zit mijn ogen op en bidt’. ‘Geef ons gena, geef ons gena, o Heer, en red ons tot Uw eer’. De brassband Valerius speelt. ‘Wilt heden nu treden voor God den Heere’. Er worden twee coupletten gespeeld. Ze worden nu niet gezongen, maar de woorden wellen vanzelf op. ‘Bidt, waket en maket dat g’in bekoring en ‘t kwade met schade toch niet en valt’. Wat een sterke zin. Waakt dat je niet bekoord raakt door het verleidelijk aanbod van de vijand en zo geestelijke schade lijdt. Waakt en bidt. Nog steeds gaat de vijand te keer. Hoe arm zouden we zijn als we niet konden zingen. Zeker, er werden bij al die gelegenheden toespraken gehouden, er klonken woorden van meeleven, maar in het zingen storten we ons hart uit. Zingen wil het hart. De ene keer zingen we omdat we geloven, de andere keer geloven we omdat we zingen, weer een ander keer bidden en verlangen we al zingend. Heere trek mee, laat ons niet alleen.
In bovenstaande verhaaltjes kwamen we een paar keer de naam van de dichter en componist Valerius tegen. Valerius leefde en werkte in de tijd van de Tachtigjarige oorlog. Hij is de man van de geuzenliederen. Zijn liederen wortelen diep in onze vaderlandse geschiedenis, enkelen stijgen boven hun tijd uit. Het zijn aanstekelijke strijdliederen. Stoer en gevoelig. Niet agressief, wel dapper. Maar na een kortstondige populariteit raakten ze snel in de vergetelheid. Pas door toedoen van de mensen van het 19e -eeuwse Reveil kregen ze opnieuw aandacht. En weer later tijdens de Tweede Wereldoorlog. De geuzenliederen werden dankbaar door het verzet geadopteerd. ‘Gelukkig is het land, dat God de Heer beschermt’. ‘O Heer die daar des hemels tenten spreidt’. In angst, en vreugde, Valerius wilde zingen. ‘Komt nu met zang van zoete tonen en u met snarenspel verblijdt’. Wat een vrolijk en melodieus gezang. In het tweede couplet grijpt Valerius terug op onze wortels. ‘In Israël was dat een wijze, valt met hen ook de Heer te voet.’ God werd al geëerd in Israël. Laten we ons daarom bij het oude volk voegen en samen voor de Heer knielen. En die laatste regel, die blijft altijd gelden. “Roept overal met groot geschal: ‘Lof prijs en dank alleen zij God en anders geen’”.
Komt nu met zang van zoete tonen
en u met snarenspel verblijdt!
Zingt op en wilt alom betonen,
dat gij van harte vrolijk zijt.
Juicht God ter eer,
zijn lof vermeer',
die zulken groten werk
gedaan heeft voor zijn kerk!
In Israël was dat een wijze,
valt met hen ook de Heer te voet:
dat elk nu toch God roem' en prijze,
die ons zoveel weldaden doet.
Roept overal
met groot geschal:
Lof, prijs en dank alleen
zij God en anders geen!
De Heer heeft eertijds zijnen volke
geholpen uit veel angst en pijn.
Hij geeft ja wel een duist're wolke,
maar weer daarna schoon zonneschijn.
Lof zij die Heer,
die ons ook weer
geeft, na veel smart en druk,
veel zegen en geluk.
Krijn de Jong, Urk