Mijn kleinzoon stopt met huilen en kijkt me met pientere oogjes aan. Ik drink de details van zijn gezicht in. De dikke bos haar, het kleine mondje en fijne neusje, het witte smeer dat nog in zijn oorschelpen zit. Zijn ogen zo donker dat ze zwart lijken. Ik schrik. Ver weg hoor ik metaal langs steen knarsen. Die ogen hebben me eerder aangekeken.
De stem van mijn dochter verjaagt de beelden in mijn hoofd: ‘Mag ik hem?’
Ik draai me om, mijn hart klopt in mijn keel. Voorzichtig leg ik het bundeltje in haar uitgestoken armen. Ik probeer me te concentreren op mijn dochter. Haar mond beweegt, maar ik hoor geen woorden. De haartjes op mijn armen staan rechtovereind. Ik hoor geschreeuw en gekrijs waarvan ik diep vanbinnen koud word. Dan voel ik de warme hand van mijn dochter op mijn arm. Ik voel de koude lucht van de nacht, die langs mijn hals strijkt. Ik voel de koele stenen onder mijn voeten. Ik land weer.
‘Mama, help je me?’
Mijn dochter kijkt me onderzoekend aan en ik duw de beelden en gedachten aan de kant.
‘Ga maar rechtop zitten,’ zeg ik.
Ik heb haar leren praten en leren koken en nu leer ik haar haar kind voeden. De jongen draait zich vanzelf naar haar tepel. Mijn dochter hapt naar adem als hij vol overgave begint te zuigen.
‘De eerste dagen doet het pijn. Daarna wordt het beter,’ troost ik haar.
Ze bijt op haar onderlip, kijkt naar het jongetje en dan maar mij. ‘Hij is mooi, hè?’
Ik knik. In het gele licht van de olielampjes zie ik dat hij een prachtige baby is. Niet zo eentje die slap in zijn vel zit, maar een mooi gevulde. Sterk en met stembanden die het geluid van de sjofar overstemmen.
Mijn dochter heeft die vreemde glimlach weer om haar lippen. Die glimlach zit er al maanden. Alsof ze iets weet, iets moois, wat niemand anders weet. Ik dacht dat die glimlach te maken had met het kind dat in haar groeide, maar als ze me aankijkt, weet ik dat niet meer zo zeker.
‘Ik wil met u praten, mama. Over iets belangrijks.’
Ik weet wat er gaat komen en ontwijk haar blik, kijk naar het vaalbruine kleed dat voor de opening van ons huis hangt en zacht wappert. Dan waait het naar binnen en dan valt het weer terug. Steeds opnieuw. De wind zie je niet, maar hij brengt alles in beweging.
‘Mama, kent u ook volgelingen van De Weg?’
Mijn dochter heeft vaker opmerkingen gemaakt over het volk dat achter die zogenaamde <<cursief>>masjiach<<einde cursief>> aanloopt, die ene, die zichzelf de weg noemde en schandelijk aan zijn einde kwam. Ik herinner me die dag nog goed. Rond het middaguur werd het donker en het bleef zo lang donker dat ik bang was dat het nooit meer licht zou worden. Later ging het gerucht dat hij weer levend was.
Ik haal mijn schouders op. Mijn stem klinkt korzelig: ‘Moet dat nu?’
‘Davied heeft zich bij hen aangesloten.’
Ik vergeet mijn kleinzoon. Ik vergeet dat mijn dochter net een kind gebaard heeft en haar rust hard nodig heeft. Ik vergeet dat het midden in de nacht is. Mijn hart drukt de andere organen aan de kant, blaast zichzelf op tot het pijnlijk strak staat. De woorden die ergens in mijn lichaam liggen opgestapeld, komen naar buiten. ‘Wil je dat Davied net zo aan zijn einde komt als die masjiach van hem?’ sis ik.
Mijn dochter zwijgt.
Ik wil de woorden oppakken en weer wegstoppen en toch ga ik door. Mijn vinger wijst naar de kleine jongen. ‘Wil je dat hij net zo sterft als die masjiach? De Tora zegt dat de masjiach vrede brengt. Heeft hij de Romeinen verjaagd? Nee. Waar is de vrede?’
Ik sta op, stamp door de kleine ruimte heen en weer. Mijn dochter opent haar mond alsof ze iets wil zeggen, maar sluit hem weer. Sinds wanneer wordt ze niet meer boos als ik tegen haar uitval? Haar tong is scherper dan die van mij.
Ik wil neervallen en huilen en toch ga ik door. Ik ben een op hol geslagen ezel. ‘Wat wil je zeggen?’ bries ik.
Als ik de ogen van mijn dochter zie glinsteren, als ik zie dat ze haar kind dicht tegen zich aan trekt, komt de ezel tot stilstand. Ik zak naast haar op de mat, stamel iets wat ik zelf niet kan verstaan. Mijn dochter wiegt de baby in haar armen. Ik zwijg. Langzaam stroomt de woede uit mijn lichaam, over de mat, tussen de stenen de aarde in. Mijn gedachten botsen tegen elkaar en blijven maar draaien in mijn hoofd. Ik ben zo moe.
‘Waarom word je steeds zo boos als ik over De Weg begin?’
Hoe kan ze zo rustig blijven? Weer vermijd ik haar blik, kijk ik naar mijn kleinzoon. Zijn hoofdje tegen de borst van mijn kind. Als ik zijn zwarte haartjes aai, bedenk ik dat ze nog zachter zijn dan de neus van een schaap. Als ik met mijn wijsvinger van zijn voorhoofd tot het puntje van zijn neus streel, hoor ik weer het geknars van metaal langs steen. Het doet pijn.
Vaag hoor ik de stem van mijn dochter: ‘Mama, wat is er toch?’
Diep vanbinnen klapt een luikje open en er borrelen beelden naar boven. Ik wil ze tegenhouden, maar het lukt niet. Het zachte licht van de olielampjes wordt verdreven door het felle zonlicht dat door de opening naar binnen schijnt. Het is heet buiten en mijn moeder en ik zoeken verkoeling in huis. Ik zit op de mat met een baby in mijn armen. Mijn moeder zegt dat zijn buikje vol zit met melk en dat hij nu lekker kan slapen. Zijn hoofdje ligt in de holte van mijn arm. Hij is best zwaar en ik leun op het kussen in de hoek, zodat mijn arm zijn hoofd kan dragen. Mijn broertje is een paar dagen oud, nog onbesneden, en heeft nog geen naam. Ik streel zijn zwarte haartjes en zeg tegen mijn moeder dat ze net zo zacht zijn als de neus van een schaap.
Dan hoor ik harde stemmen, vermengd met een gekrijs en gehuil waar ik diep vanbinnen koud van word. Moeder duwt me in een hoek, ze gaat naast me zitten. De geluiden komen dichterbij. Moeders ogen schieten heen en weer, zoeken een plek waar ze ons niet kunnen vinden. Haar gefluister, steeds opnieuw: ‘O Eeuwige, help ons…’
De soldaat komt binnen. Hij is groot, vult voor mijn gevoel ons hele huisje. Zijn opengesperde ogen tasten onrustig de ruimte af tot hij het bundeltje op mijn schoot ziet. Met één stap staat hij bij me. Hij grist mijn broertje uit mijn armen. Ik ruik zijn zure zweetlucht en hoor zijn snelle ademhaling. Hij slaat de doek weg, grijnst even als hij ziet dat de baby een jongen is, smijt mijn broertje op de grond alsof hij niet meer is dan een hond. Dan steekt hij zijn zwaard in zijn lijfje. Ik hoor metaal langs de stenen vloer knarsen. Mijn moeder maakt een gesmoord geluid, kruipt naar haar kind. Haar handen klauwen over het zand en de stenen. Als de soldaat het zwaard wil terugtrekken, moet hij het lichaampje ervan af schuiven, zo klein is het.
Er trekt iemand aan mijn mouw. Nog een keer. En nog een keer. Ik hoor de stem van mijn dochter steeds duidelijker: ‘Gaat het wel, mama? Mama!’
Ik kijk in de geschrokken ogen van mijn dochter. Mijn broertje – mijn kleinzoon lijkt op hem. Weer zie ik het kleine lichaampje voor me. Het zwaard.
Ik huil.
Als ik mijn armen uitstrek naar mijn kleinzoon legt mijn dochter hem erin. Haar ogen tasten mijn gezicht af alsof ze er zo achter kan komen wat er in me omgaat. Ik zie mijn kleinzoon door mijn tranen heen. Als ik ze wegknipper, zijn er direct weer nieuwe. Ik steek mijn neus in zijn haartjes, snuif zijn zoete geur op, houd hem dicht tegen me aan, snik: ‘Ik was hem vergeten, mijn broertje.’
Mijn dochter kijkt me vragend aan.
‘Ik was mijn broertje vergeten,’ huil ik. ‘Hij had donkere ogen en een dikke bos haar, net als jouw jongetje.’
Mijn dochter zwijgt, leunt met haar hoofd tegen me aan.
‘Die masjiach van jou en Davied werd geboren in Beit Lechem, toch?’
Het hoofd tegen mijn schouder knikt.
‘Zijn ouders vluchtten met hem in de nacht voor de soldaten kwamen. Hoe zij van het gevaar wisten, weet ik niet. De Romeinen kwamen naar onze stad. Eentje kwam bij ons binnen.’ Ik slik. ‘Hij doodde mijn broertje.’
Ik kus mijn kleinzoon en leg hem weer in de armen van zijn moeder. Daar hoort hij. Ze legt het jongetje rechtop tegen haar borst, zijn hoofdje op haar schouder. Haar hand gaat heen en weer over zijn rug. Ze praat en het duurt even voor ik hoor wat ze zegt: ‘De vader van de baby kreeg een droom. Een engel waarschuwde hem.’
Ik leun met mijn hoofd tegen de muur achter me, hoor de stem van mijn moeder die vraagt of de Eeuwige wil helpen.
‘De Eeuwige helpt soms anders dan je wilt,’ fluistert mijn dochter schor. Het lijkt of ze mijn gedachten kan lezen. Haar hand streelt de zachte babyharen, kamt ze met haar vingers. Wanneer is zij zo wijs geworden? Ik heb het gevoel dat ik iets gemist heb, iets groots.
Ze veegt langs haar ogen en fluistert: ‘De Masjiach is gestorven voor ons. Davied zegt dat hij net als de lammeren met pesach geofferd is voor alles wat we verkeerd hebben gedaan. Als ons einde komt, hoeven we niet meer naar de sjeool, de onzichtbare plaats van de doden, maar mogen we naar de Eeuwige in de hemel. Daar is de Masjiach ook naartoe gegaan. Daar is alles goed.’
In mijn verbeelding zie ik mijn broertje. Ik probeer me hem voor te stellen als kind, als man, als iemand die zo dicht bij de Eeuwige is als mogelijk is. Ik kijk naar mijn dochter en het kindje in haar armen. Weer zet mijn hart uit, drukt zich zachtjes tegen de ingewanden eromheen. Ik huil. Ze is veranderd zonder dat ik het merkte. Ze is zachter geworden, milder. Het raakt me als ik besef dat ze niet veranderd is door de komst haar eigen baby, maar door die andere, die in de nacht vluchtte. En dan weet ik het. ‘Jij bent ook een volgeling van De Weg.’
Ze knikt voorzichtig.
Ik slik, probeer mijn dochter te zien als een vrouw die meer bij haar man hoort dan bij haar moeder. Dan buig ik voorover, leg mijn handen om haar gezicht en kus haar voorhoofd. Even adem ik haar geur in en ik denk aan het mollige, kleine kind dat ze eens was. Vroeger, toen ze nog van mij was.
‘Ga slapen,’ fluister ik hees. ‘Straks maakt je zoon je weer wakker. Morgen praten we verder.’
‘Ik vind het heel erg wat er is gebeurd,’ fluistert ze. Ze draait zich op haar zij, de baby in de holte van haar lichaam.
Ik nestel me onder de wollen mantel, luister naar de ademhaling van mijn kind, naar de geluidjes van mijn kleinzoon. Ik denk aan degene die mijn dochter Masjiach noemt en vraag me af of er ooit een dag zal komen waarop het vrede is. Ik hoor de stem van mijn moeder die vraagt of de Eeuwige wil helpen. Ver weg in de velden huilen de wolven. In gedachten zie ik mijn broertje op blote voeten door het groene gras rennen, langs een rivier met fris, stromend water. In een wereld zonder soldaten, zonder zwaarden.
Nine de Vries
Dit verhaal is met toestemming van de uitgever overgenomen uit: Het kerstpakket, Kerstverhalen van o.a. Joke Verweerd, Marieke Luiten, Arie Kok e.a., uitgeverij Mozaiek 2015, 164 pagina’s, ISBN 9789023994916, Prijs € 14,90
Te verkrijgen bij de lokale boekhandel of via de website: www.uitgeverijmozaïek.nl