In zijn zesde antithese gebiedt Jezus zijn discipelen liefde jegens diegenen die niet bij hun eigen volk horen (Mat.5,38-42). Jezus spreekt over liefde in een specifieke zin van het woord, namelijk een liefde die zich niet door gevoelens laat leiden.
Gevoelens kunnen zomaar veranderen. Niets is veranderlijker dan het gevoel van een mens, en dan ook de liefde die zich daardoor laat leiden. Als we bijvoorbeeld iemand voor het eerst zien, krijgen we direct al een indruk van hem of haar. Sommige mensen wekken meteen sympathie op, anderen antipathie. Weer anderen komen charismatisch over, en zijn heel aanwezig. Onze gevoelens worden dan bepaald door de ander.
Het woord dat Jezus gebruikt, slaat op liefde die een keuze maakt. Een keuze maak je welbewust, en je houdt je daar dan ook aan. Zo kiest een jongen bijvoorbeeld welbewust voor een meisje aan wie hij trouw belooft.
Het grote voorbeeld van die liefde is door de schepper van die liefde gegeven. God laat zich niet leiden door het object van zijn liefde. Hij nam zélf een beslissing. Hij koos voor de redding van mensen die helemaal niet aantrekkelijk waren als object van liefde, en zelfs vijanden van Hem.
Groot is het wonder van genade dat God zijn beeld in deze liefde laat delen. Hij schenkt de zijnen deze kiezende liefde, die niet geleid wordt door gevoelens, en al helemaal niet door gevoelens van wraak en vergelding voor leed dat haar persoonlijk is aangedaan.
Recht
Nee, deze liefde gaat niet aan het recht voorbij; zij strijdt niet met recht. Wordt iemand onrecht aangedaan, dan kom je voor die persoon op, en schakel je instanties in die daaraan iets aan kunnen doen. Je komt ook op voor God als iemand diens eer heeft geschonden. Maar als een ander jou iets heeft aangedaan? Jezus spreekt in dat verband over afzien van eigen recht, over liefde die het heil van de naaste voor ogen heeft. Zo handel je als kinderen van de hemelse Vader. Want dat is ook de bedoeling: dat je doet wat van je wordt verwacht: zo Vader, zo zoon.
Jezus leert de zijnen dus dat zij zich in hun houding ten opzichte van vijanden niet door wraakgevoelens moeten laten leiden, maar hun zaak in de handen van God moeten leggen. Zo schreef ook Paulus later in zijn brief aan de christenen in Rome: neem geen wraak, maar laat het wreken en het rechtdoen jegens diegene die jou persoonlijk leed heeft toegebracht, aan God over.
Wat moet er dan wél gebeuren? Discipelen van het koninkrijk moeten bidden voor diegenen die hen vervolgen. Het evangelie onderstreept dat de Heiland is vervolgd, en dat daarom ook de zijnen hetzelfde lot zullen ondergaan. Een knecht staat niet boven zijn heer. Wat mensen met de heer hebben gedaan, doen ze met zijn knechten.
Gebed
Maar in die situatie is gebed nodig. Zo zullen discipelen van het koninkrijk iets van de bewogenheid van God weerspiegelen. Dan blijkt dat zij kinderen van hun hemelse Vader zijn. Zoals bij Stephanus bleek. Hij bad dat God de mannen die stenen wierpen, zou vergeven. Hij bad daarmee ook voor Saulus die op dat moment op de kleding van de stenengooiers paste.
De tijdgenoten van Jezus noemden zich graag kinderen van God. Maar ten onrechte. Want kan iedereen zich zomaar zo noemen? Wat is de toetssteen daarvan? Daarover kan veel worden gezegd. Maar dus óók dat een kind van God bewogenheid kent, en geen wraakgevoelens koestert ten opzichte van diegene die hem persoonlijk leed heeft aangedaan. En dat hij het recht aan God overlaat, en aan de instanties die Hij daarvoor heeft bestemd.
Eens was Paulus een vervolger van de gemeente. Stephanus had voor hem gebeden, en vast en zeker is door de vervolgde gemeente voor hem gebeden. En wat gebeurde er? Jezus verscheen aan hem: Waarom vervolg je mij? Dat is: waarom vervolg je mijn gemeente? En Saul kwam tot bekering. Door gebed en liefde voor vijanden liet de jonge gemeenteleden zien dat zij kinderen waren van hun Vader.
Jezus onderstreept de bewogenheid van de Vader. Hij laat zijn zon opgaan over bozen en goeden, en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Hij maakt geen onderscheid.
Meer dan het gewone
Jezus benadrukt deze houding nog op een andere manier. Hij wijst ook op wat redelijk is. Een kind kan dit begrijpen: als je liefhebt wie jou liefheeft, doe je wat alle mensen doen. Wat zou jou dan onderscheiden van hen? Zou je daarin tonen dat je een kind van God bent? Is je gerechtigheid dan meer dan die van de farizeeën? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde? Zo doen toch ook diegenen die in de samenleving niet meetellen en veracht worden? Wat doet u dan meer? En als je alleen je volksgenoten groet, en anderen geen dag wilt zeggen, waarin doe je dan meer dan het gewone? (5,47) Zou een kind van God niet meer moeten doet? Jezus voegt daaraan toe dat wie een onterecht onderscheid maakt, handelt zoals alle mensen handelen, geen loon kan verachten (5,46).
Wat liefde dan doet? Ze is geduldig. Ze is niet grof en niet zelfzuchtig, ze laat zich niet boos maken om het onrecht dat haar is aangedaan. Ze kan wel boos worden op het onrecht dat een ander is aangedaan, en ook als de eer van God wordt geschonden. Maar als haar eigen eer wordt aangetast en zij zelf wordt getroffen, weet ze af te zien van boosheid. Ze kan dan veel verdragen.
Ze verlangt er ook naar dat de ander tot ontplooiing komt, niet zoals die ander zelf in gedachte heeft, maar zoals past bij een beeld van God, in Christus hersteld in waarachtige gerechtigheid en heiligheid.
D.J. Steensma, Feanwâlden