Dit jaar herdenken wij dat Nederland vijfenzeventig jaar geleden werd bevrijd van de macht van Nazi-Duitsland. Nog steeds zijn er onder ons die de oorlog hebben meegemaakt. De komende maanden vertellen zij ons hun verhaal. Opdat wij niet vergeten …
‘Zelf heb ik een hele fijne jeugd gehad. Als kinderen hebben we eigenlijk weinig van de oorlog vernomen. Het heeft wel een hele indruk op ons gemaakt, maar heeft niet ons hele leven beheerst. Het was een tijd van saamhorigheid en ook van spanning. Als kind pikte je daar genoeg van op, zonder precies te begrijpen wat er aan de hand was. Dat zie je later pas. Maar mijn ouders hebben ons altijd een gevoel van geborgenheid gegeven.’
Aan het woord is Janny Boerma-Scheeringa. Geboren in 1937 in de bedstee aan de Kattenhage 12 in het centrum van Groningen op honderd meter van de Martinitoren. Een echte stadjer. Ze was de oudste in het gezin dat toen de oorlog begon uit vier personen bestond: vader en moeder, Janny en broertje Jan. In de oorlog werden er twee zusjes geboren, Fien in 1941 en Hennie in 1944. Drie jaar was ze toen de oorlog uitbrak: ‘Eigenlijk weet ik niet veel meer van die eerste oorlogsjaren. Ik heb geen bewuste herinneringen, eerder indrukken. Van Duitse soldaten die langs marcheren. Vaak deden ze dat zingend – en die jongens konden mooi zingen. En verder waren er op school wat kinderen die van die mooie pakjes droegen. Zo’n pakje wilde ik ook wel. Maar dat was niet de bedoeling, dat heeft mijn moeder me snel duidelijk gemaakt: dat gaat niet gebeuren. Dat was natuurlijk de jeugdstorm. De echte actieve herinneringen zijn van later, toen ik naar de lagere school ging. De laatste oorlogsjaren heb ik bewuster meegemaakt, maar toen was er ook meer spanning. Als je in bed lag, dan hoorde je avond aan avond de vliegtuigen overkomen – die waren op weg naar Duitsland. Wat daar precies gebeurde, dat wist je niet. Maar je wist wel dat er hard gevochten werd.’
Het leven werd dus niet direct heel anders van de oorlog: ‘De school ging door, de mensen bleven aan het werk en veel Duitsers zagen we niet direct. We hebben hier in het noorden ook nooit honger gehad. De oorlog was voor ons kinderen juist een tijd van saamhorigheid en warmte. Het hele gezin sliep beneden in twee bedsteden en voor zusje Fien was er een apart bedje. Boven waren nog twee kamers die vaak genoeg bezet waren. Want er kwamen nogal eens wat mensen in huis. ‘Altijd voor een nacht of misschien twee. Altijd mannen die we alleen bij de voornaam kenden: Auke, Klaas, Teun. En er golden duidelijke instructies. Als mij gevraagd werd wie er allemaal in huis waren, dan was het antwoord: Jannie, Jan, Fien, vader, moeder en de hulp. Dat wist ik goed: nooit meer. Maar die waren er vaak genoeg. Onderduikers, mensen van het verzet die voor spertijd de stad niet meer uit konden en die dan bij ons een nacht bleven slapen. Aan het eind van de oorlog was er een Duitser bij ons in huis, Walter. Hij was gedeserteerd en dook bij mijn ouders onder. Levensgevaarlijk natuurlijk en hij was ook opeens weg. Ze hebben waarschijnlijk in de rats gezeten en hij is vertrokken. Maar het huis stond ook open voor anderen. We hebben een tijd een meisje uit Rotterdam in huis gehad, Nelly. Er kon daar niet voor haar gezorgd worden en daarom is ze een tijd bij ons in huis geweest. Dat kon: er was altijd plaats. En er was altijd wel iets te eten. Ook in het noorden was dat geen overvloed – maar we hoefden ook geen honger te lijden.’
Dat haar ouders betrokken waren bij het verzet, dat was haar in de oorlog natuurlijk niet helemaal duidelijk. Een kind vangt dingen op en krijgt iets mee van spanning, maar kan het nog niet plaatsen. Dat is later pas gekomen. Toen kwam het begrip van wat al die mensen in hun huis deden: ‘Mijn vader en ook mijn moeder waren betrokken bij het verzet – niet heel actief in allerlei activiteiten, maar wel als een veilige plaats waar mensen terecht konden. Er was ook een radio in huis. Mijn vader had een huisvriend, die woonde achter ons. ’s Avonds kwam hij over de schutting om bij ons radio te luisteren. Daar werd verder nooit over gesproken – dat was geheim. Dat leerden we als kinderen al snel – om voorzichtig te zijn.’
Er waren ook momenten dat het echt spannend werd. Als het luchtalarm afging bijvoorbeeld: ‘We gingen dan met het hele gezin onder de tafel zitten. En mijn jongste zusje zei dan bidden vader, bidden vader. En mijn vader ging dan bidden. En dan zongen we samen Als g’ in nood gezeten. Nog steeds word ik heel emotioneel van dat lied. De vanzelfsprekendheid waarmee mijn vader bad, dat heeft grote indruk gemaakt op ons kinderen. De rust die van onze ouders uitging maakte dat wij ons geborgen en veilig wisten. En zo was het geloof voor mijn ouders: ze waren niet over-vroom ofzo, maar leefden dagelijks uit hun geloof. Zij wisten zich geborgen bij de Here en droegen dat aan ons over. Dat geloof van mijn ouders dat heeft mij persoonlijk heel veel gedaan. En in mijn latere leven is mij dat heel erg tot steun geweest. We gingen altijd naar de kerk, de Jeruzalemkerk waar ds. Van Smeden predikant was. En als mensen in nood waren, dan moest je ze helpen. Ik denk dat mijn ouders zo al die onderduikers in huis kregen. En ze hadden graag meer willen doen. Toen een joodse familie in onze buurt vluchtte, had mijn moeder ze graag in huis genomen. Maar dat kon niet. Zo was het klimaat: je helpt waar je kan. Niet alleen mensen die bij het verzet horen, maar ook een Duitse deserteur.’
De spanning van de oorlog deed zich vooral voelen in de dagen voorafgaande aan de bevrijding: ‘Wij hadden een onderduiker die dagen, Arie van Klinken. Hij was student, maar gaf zich uit voor hulpprediker. Mijn vader was samen met Arie bezig het keldertje leeg te maken. Allemaal beddengoed ging erin, want daar moesten we allemaal in. Het gezin, Roelie, dat was de hulp, en Arie – met z’n achten. Op vrijdag 13 april werd namelijk omgeroepen: Wie zich vanavond na acht uur nog buiten bevindt, wordt doodgeschoten. Want de Canadezen kwamen eraan, de hele dag werd er dichtbij gevochten. Dus de bruggen gingen omhoog en wij konden er niet uit, niet uit de stad en niet uit de kelder. Alleen mijn vader en Arie gingen af en toe naar boven om uit het raam te kijken. De stad is toen in brand gestoken en dat was wel angstig – want die brand was op een gegeven moment op de Groote Markt en dat was erg dicht bij ons huis. Op zondag kwamen Duitse soldaten en die haalden ons uit de kelder. We moesten uit huis, want dat huizenblok zou helemaal plat gegooid worden. Toen gingen wij door de tuin naar de achterburen, die huisvriend van mijn vader. We zijn toen een dag bij hem in huis geweest. En toen, op maandagochtend was het voorbij. We waren bevrijd. We gingen zo snel mogelijk naar familie om te laten weten dat we nog leefden en dat alles goed ging. Gelukkig was iedereen in goede gezondheid, een groot wonder.’
De oorlog was geen traumatische ervaring, maar heeft wel veel indruk gemaakt: ‘Het zingen van dat lied Als g’ in nood gezeten, doet me nog altijd veel. Net als het zingen van het Wilhelmus. Dat mocht jarenlang niet, dat is een teken van de vrijheid. Die dingen vergeet je niet meer. Net als die geborgenheid die mijn ouders ondanks alles wisten te bieden. Het geloof dat hen in beweging zette en hen inspireerde. Daar werd uit geleefd. En je leert in de oorlog wat echt belangrijk is. Je leert zuinig zijn en sober leven. Je leert tevreden zijn met weinig. Dat zijn dingen die vandaag de dag niet meer normaal zijn, wij hebben door de omstandigheden geleerd daaruit te leven. Het belangrijkste is dat door de oorlogstijd heen dat geloof steeds zo belangrijk is geweest. En dat je daaruit handelde. Intens bidden om bescherming, leven uit Gods genade. Dat hebben we zo geleerd en dat hebben we weer door willen geven. Uit dankbaarheid.’
Wouter Moolhuizen, Hoogeveen