In de Bijbel is het opletten geblazen. Er staat vaak meer dan we zien. Alleen al in de namen zit veel verborgen. Veel Bijbelse namen hebben een opmerkelijke betekenis die bijdraagt aan de kracht van de verhalen. In deze serie proberen we iets van die verborgen boodschap te ontdekken… vandaag: Adam.
In Genesis 2 lezen we dat God de Heer de mens maakt. Hij vormt hem uit stof. De mens is gemaakt van stof uit de aardbodem. In het Hebreeuws is die akkerbodem de ’adamá. Daarom heet de mens Adam: grondmens, akkerman, aardman. Zoiets. Daarmee is de mens zijn plek gewezen: hij komt uit de aarde en hoort bij de aarde. Van stof gemaakt – fragiel, kwetsbaar. Het is een wonder dat de mens leeft. Het is een wonder van God. De Here zelf vormt de mens en alle levende wezens. En het is de Here die aan de mens de levensadem geeft: Hij blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen. Een levend wezen dat onlosmakelijk verbonden is met de aarde dus: zoals de Here bij de hemel hoort, zo hoort de mens, de aardman, bij de aarde: hij is ernaar genoemd en ermee verbonden. En Adam heeft ook een bijzondere plaats in de schepping. Hij is het die de dieren hun namen geeft. Hij is het die van God een hulp krijgt – een mens, net zo kwetsbaar als hij. Zij is uit hem gebouwd. En even kwetsbaar en naakt staan ze tegenover elkaar. Als aardmensen die leven voor Gods aangezicht. Dat is wat we mogen verwachten van Eden, de paradijselijke tuin. Eden, het liefland waar de aardmensen, de man met zijn vrouw, mogen wonen.
Wouter Moolhuizen, Hoogeveen