In het Nieuwe Testament komen we hem tegen, Jakobus, de broer van Jezus. Hij is zonder meer een persoon die tot de verbeelding spreekt. Maar wat weten we van hem? In deze korte serie artikelen richten we de lens op hem.
Bij de buitenbijbelse beeldvorming over de persoon van Jakobus, zoals we die de vorige keer gezien hebben, komt de vraag op in hoeverre dit beeld overeenkomt met de ‘bijbels-historische’ Jakobus.
Jakobus, zuil in de kerk
In zijn brief aan de Galaten bericht Paulus over zijn reis naar Jeruzalem (2, 1-10). Hij voelt zich gedrongen de prediking die hij onder de heidenen heeft gebracht, van behoud ‘zonder de werken der Wet’, aan de broeders in Jeruzalem voor te leggen. En dat vanwege de tegenstand die hij steeds meer ondervindt van broeders die een ‘wettisch’ evangelie voorstaan. Paulus wil van de broeders in Jeruzalem horen of zij van mening zijn dat bij zijn prediking de Here aan zijn kant staat óf dat zijn weg als apostel tot nu toe vruchteloos is geweest.
Daarbij, zo vermeldt de apostel, legt hij de verkondiging die hij aan de heidenen heeft gebracht voor aan een kleine kring van drie personen, die hij aanduidt met ‘zuilen’. Hij noemt daarbij de namen van Jakobus, Petrus en Johannes. Bij het begrip ‘zuilen’ zal de gedachte aan de kerk als de tempel van God meegespeeld hebben (1 Kor. 3, 6; Openb. 3, 12). Jakobus, Petrus en Johannes worden dus gekwalificeerd als steunpilaren die het gebouw van de kerk dragen.
Het is duidelijk dat daarin een erkenning van hun autoriteit gelegen is. Opmerkelijk is dat Jakobus hierbij op de eerste plaats wordt genoemd. Dat kan niet zonder betekenis zijn. Het gezag dat hij blijkbaar bezit, geeft hem de mogelijkheid om bij de moeilijke beslissing voor de gemeente van Jeruzalem inzake de plaats van de heidenen in de christelijke kerk, de weg van het compromis te wijzen. Jakobus wil - bij alle verschil van gedachten - de eenheid met de kerk uit de heidenen bewaren (zie Hand. 15, 13-21).
In de schaduw van de ‘Rechtvaardige’
De vermelding van de bijnaam van Jakobus in de joods-christelijke geschriften als ‘de Rechtvaardige’, zal historisch serieus moeten worden genomen. Zonder twijfel spreekt deze eretitel van zijn getrouw naleven van de Mozaïsche wet, waarvan ook de aan hem toegeschreven brief getuigt. Hij gaat in deze brief de verstrooide gelovigen uit Israël voor op deze weg (Jak. 2, 1-10).
Echter, de aanduiding voor Jakobus van ‘de Rechtvaardige’ wijst bij Lukas op een nadrukkelijke verbintenis met Jezus. In meerdere toespraken, die Lukas in Handelingen heeft opgenomen, wordt Jezus immers ook aangeduid als ‘de Rechtvaardige’ (zie Hand. 3, 4; 7, 52; 22, 14). Deze passages in Handelingen zijn duidelijk messiaans van karakter en sluiten aan bij gegevens uit het Oude Testament, die verwijzen naar ‘een rechtvaardige telg uit het geslacht van David’ (zie Jer. 11, 4; 23, 5 en 6). Bij deze gedachten aan de trouw van God aan het koningshuis van David, leggen diverse gegevens in het Lukasevangelie getuigenis af, in de boodschap van de engel aan Maria (1, 33), in de messiaans gekleurde lofzang van Zacharias (1, 69), en ook in de woorden van de Emmaüsgangers (24, 21).
Dat zich in de schaduw van Jezus, ‘de Rechtvaardige’, in de messiaanse gemeente van Jeruzalem een wettige nakomeling van David bevond, zal zeker tot de verbeelding hebben gesproken en de messiaanse verwachting hebben levend gehouden. Dat zijn afkomst aan de hoge positie in de gemeente van Jeruzalem zal hebben bijgedragen, zal ongetwijfeld het geval zijn geweest.
‘In het huis van David zijn knecht’
Lukas beschrijft in hoofdstuk 15 van Handelingen de bijeenkomst van de afgevaardigden van de gemeente van Jeruzalem en die van Antiochië, het zogenaamde Apostelconvent. In die bijeenkomst is het ‘hete hangijzer’ aan de orde van de positie van de heidenen in de christelijke gemeente, of zij zich – om deel te krijgen aan Gods heil – hebben te houden aan de voorschriften van de Wet, met name aan de besnijdenis.
Wanneer de vergadering dreigt te ontsporen in een woordenstrijd, neemt Jakobus het woord en sprekend met gezag laat hij de vergadering zien hoe God in het komen van de heidenen tot het heil in Jezus Christus, bezig is zijn genade aan zijn volk Israël te schenken. Via de profeet Amos ((, 11) legt Jakobus uit dat het dichtbij komen van de volken tot de God van Israël betekent, dat de HERE daarin bezig is met het herstel en de vernieuwing van zijn volk Israël, ‘de vervallen hut van David wordt hersteld’ (Hand. 15, 16). Zo betrekt Jakobus Gods genadig herstel van het koningshuis van David op het zoeken van de volken naar het heil van de God van Israël.
Wanneer zo duidelijk wordt gemaakt hoe wonderlijk God – in het dichterbij komen van de volken – bezig is zijn heil in Jezus Christus uit te werken in de richting van Israël, worden de tegenstellingen overwonnen en komt men tot een gezamenlijk besluit.
Hoe de gedachten over het herstel van het Davidische koningshuis en daarin van Gods heerschappij over Israël in de gemeente van Jeruzalem levend zijn, mag blijken uit de vraag van de leerlingen bij de hemelvaart van Jezus of Hij ‘in deze tijd het koningschap voor Israël herstelt’ (Hand. 1, 6).
Al deze gegevens over Jakobus laten zijn belangrijke positie en betekenis voor de joods-christelijke gemeente in Jeruzalem uitkomen.
R. van de Kamp, Hoogeveen