Soms kom je in de geschiedenis publicaties tegen die je een spiegel voorhouden omdat ze je confronteren met je eigen tijd en de houding die je daarin als christen inneemt. Een voorbeeld daarvan is de brochure Bezwaren tegen de geest der eeuw, in 1823 geschreven door Isaäc da Costa. Niet bepaald een titel waarvan je vrolijk wordt, maar gezien de inhoud blijkbaar noodzakelijk om in de vroege negentiende eeuw te publiceren.
Da Costa stelt in zijn boekje de tijdgeest in Nederland, die op dat moment doordrenkt was van invloeden vanuit de Franse Revolutie en de Verlichting, stevig onder kritiek. Kerk en theologie, maatschappij en politiek worden in brede zin op hun tekortkomingen gewezen.
Enkele voorbeelden? In godsdienst en theologie, stelt Da Costa, worden wezenlijke geloofswaarheden als de verzoening door het bloed van Christus beschouwd als strijdig met het menselijk denkvermogen. Wat vroeger ketterij genoemd werd, heet nu ‘inzicht’ of ‘godsdienstige verlichting’. En kwamen aanvallen op de geloofsleer vroeger van buitenaf, nu komen ze binnen de kerkgemeenschap zelf naar boven. De eigen tijd wordt verheerlijkt als ‘de eeuw van de Rede’. Wat verdraagzaamheid heet, is echter eerder ‘laffe toegeeflijkheid, die ongeloof en zedeloosheid ongehinderd laat voortvreten’ en terugdeinst voor ‘heilzame pijn’. Kunsten en wetenschappen stellen de mens centraal en bestrijden Gods openbaring. Het onderwijs kweekt ‘ingebeelde wijsgeertjes’. En de drukpers is er snel bij om dat alles ‘tot in het oneindige te vermenigvuldigen’. Da Costa noemt journalisten ‘ellendige broodschrijvers die ongestraft en ongehinderd met alles wat goed, recht en heilig is de spot drijven’. En tot slot stelt hij aan de kaak dat er in allerlei instellingen ‘ontelbare reglementen en omslachtige voorzieningen’ zijn ontstaan, waardoor de grote persoonlijke vrijheid die men predikt juist weer lamgelegd wordt.
Bekering
Wie was deze man, die zulke stevige taal durfde te gebruiken dwars tegen de heersende opinie in? Isaäc dat Costa (1798-1860) was een Amsterdammer, afkomstig uit een Portugees-Joodse familie. Hij had in Leiden gestudeerd en was daar tweemaal gepromoveerd, eenmaal in de rechten (1818) en eenmaal in de letteren (1821). Ook had hij privélessen gevolgd bij de wegbereider van het Réveil, de bekende dichter en advocaat Willem Bilderdijk (1756-1831). Op vierentwintigjarige leeftijd had hij zich tot het christendom bekeerd en zich laten dopen, samen met zijn vrouw Hanna en zijn neef Abraham Capadose (1795-1874).
De brochure die hij schreef wordt algemeen beschouwd als de grote doorbraak van het Réveil in Nederland, de negentiende-eeuwse beweging die tegen de moderne, verlichte godsdienst van die dagen opkwam voor de principes en de theologie van de Reformatie van de zestiende eeuw. Dat dit tegenspraak opriep, blijkt wel uit het feit dat het huis van Da Costa na de verschijning van zijn Bezwaren beveiligd moest worden door de politie (!).
Woord en daad
De reacties op zijn brochure hebben Da Costa er niet van weerhouden om de daad bij het schriftelijke woord te voegen en zijn Amsterdamse huis vanaf 1826 open te stellen voor een ieder die op zoek was naar de boodschap van de Bijbel en de betekenis daarvan voor de praktijk van de eigen tijd en omstandigheden. Hij organiseerde avondbijeenkomsten, die min of meer het karakter droegen van evangelisatie-avonden, waarop heel eenvoudig de Bijbel werd uitgelegd en de actualiteit besproken. Ze breidden zich als een olievlek uit en hebben bijgedragen aan de opkomst van het Réveil rond Amsterdam. Neef Abraham Capadose, die zich als arts in Den Haag had gevestigd, deed aldaar eveneens veel aan evangelisatie en zette zich in voor de oprichting van zondagsscholen. Zo ontstonden door toedoen van deze beide mannen twee réveilkringen, een Amsterdamse en een Haagse, van waaruit verder werd gewerkt. Als geestverwanten vond men elkaar vooral op twee centrale punten: in het verlangen om de geloofsleer van de Reformatie te laten terugkeren in kerk en maatschappij, alsook om het christelijk geloof uit te dragen in daden van liefdebetoon aan de naaste, vooral de minder bedeelde naaste. Reveilmensen waren tot dit laatste overigens bij uitstek in staat, omdat ze vaak behoorden tot de hogere lagen van de samenleving: juristen, artsen, dichters, directeuren. Menige liefdadigheidsinstelling is in deze periode geboren: in 1847 werd de Heldringstichting opgericht, in 1855 de vereniging Tot Heil des Volks.
Levensheiliging
Zo trachtte men het christen-zijn in een zo wijd mogelijke kring uit te dragen en praktisch gestalte te geven. Armen, verslaafden en gevangenen werden opgezocht. Er werden zondagsscholen opgericht en van materiaal voorzien om de kinderen het evangelie bij te brengen. Er werden traktaten geschreven om maatschappelijke onderwerpen aan de orde te stellen. Verzet tegen een verstandelijke godsdienst en gezonken moraal ging gepaard met bestudering van de Schrift en verkondiging van het evangelie in de praktijk van alledag. Op dagelijkse bekering en heiliging van heel het leven kwam het aan. Daarin lag voor de reveilmensen van de negentiende eeuw de basis voor een waarachtig vroom leven, dat gekenmerkt wordt door een levende relatie met God in Jezus Christus.
Wie met het Réveil kennismaakt, komt onmiskenbaar onder de indruk van de sterke overtuiging en daadkracht ervan. In onze tijd zouden we de dingen wellicht wat anders zeggen en aanpakken. Maar men stond pal voor het christendom. Durfde zaken aan te wijzen die voor het christelijk geloof een bedreiging vormden. Opvattingen te ontmaskeren waarin de kinderen niet moesten worden onderwezen. In woord en daad ging men aan de slag. De vraag dringt zich onontkoombaar aan ons op: en wij, levend in het seculiere eenentwintigste-eeuwse heden, wat doen wij om het tij te keren?
Christa Boerke, Apeldoorn
Drs. C.T. Boerke is docent (Nederlandse) kerkgeschiedenis aan de Theologische Universiteit Apeldoorn