In het klassieke formulier voor de doop van de kinderen van de gemeente wordt als reden voor de doop aangegeven, dat de doop ‘in de plaats van de besnijdenis is gekomen’. De vraag komt daarbij op waarom dat gezegd wordt. Want is er echt een relatie tussen de doop en de besnijdenis? En wat is die relatie?
Wanneer Paulus aan de gemeente van Kolosse (Klein-Azië) schrijft over de besnijdenis, heeft hij daar alle reden voor. In de gemeente wordt de dwaling gepropageerd dat het voor een gelovige ook nodig is besneden te worden om de volle rijkdom van Christus in zijn leven te ontvangen.
Paulus verzet zich hier heftig tegen. Hij maakt de gelovigen duidelijk dat zij allang besneden zijn, maar dan met een heel andere besnijdenis dan die bij Israël. Die vindt plaats door mensenhanden. Voor de besnijdenis die op de gelovigen is toegepast, wijst hij op Christus, in zijn kruis en opstanding. Christus is in de plaats van en voor zijn volk van alle eeuwen gestorven (Kol.2,10-14).
door en in Christus
Daar, op dat kruis, vertegenwoordigt Christus allen die van Hem zijn. Zij zijn op het kruis ‘in Hem’. Als Christus sterft, sterven zij ‘met Hem’, en zijn zij daarom gestorven aan ‘de zonde’. Zo heeft de zonde door Christus geen macht meer over hen. Zij zijn niet langer ‘slaaf van de zonde’.
Paulus gebruikt in zijn brieven allerlei woorden om aan te geven wat het is dat wij van onszelf zonder God en zonder Christus zijn, in de macht van de zonde. Hij spreekt over het zijn-in-Adam, over vlees-zijn, over de oude mens, en over het dood-zijn door de zonde.
Maar het geloof mag weten dat Christus dat alles in zijn kruis van ons op zich genomen heeft en dat Hij voor ons gestorven is om de zonde en de dood te overwinnen en van zijn kracht te ontdoen. Het geloof mag het voor waar houden dat in Christus ons oude, onverloste bestaan is gestorven.
En het geloof weet dat wij, toen Hij in het graf werd gelegd, met Hem werden begraven. Heel dat oude leven van ons, waarin we buiten en zonder Christus leefden, is in Hem in het graf gelegd, zodat het niet meer ter sprake is. Daarom geldt dat al onze zonden voor altijd zijn weggedaan. Het oordeel van God over ons is teniet gedaan.
En het geloof weet daarbij dat Christus ook in zijn opstanding niet is zonder wie van Hem zijn, van alle eeuwen. In Hem zijn zij op de paasmorgen uit de doden opgestaan tot een nieuw leven, om voor Hem nieuw te leven.
De apostel benadrukt dat dat allemaal van Gods kant uit naar ons toe komt, zonder dat er iets van ons bij is. Het is onverdiend, enkel genade van God, om Jezus’ wil, Wat God heeft bewerkt in en door Jezus Christus kan alleen maar worden ontvangen!
met Christus begraven
Van deze – voor mensen onbegrijpelijke – rijkdom die Christus in zijn dood en opstanding heeft bewerkt, spreekt het ondergaan in het water van de doop. Daarin wordt op ons leven - groot of klein - geschreven: Met Christus gestorven, begraven en opgestaan. Dat wordt ons van Gods kant in de doop als een zekere belofte toegezegd. Daarbij kan van twijfel geen sprake zijn; het heil van God in Christus ligt voor altijd vast. Daarvan verzekert de doop ons.
Met nadruk stelt de apostel (Rom.6,11) dat het in het geloof voor ons mag vaststaan dat Christus voor ons gestorven is en dat wij in Hem zijn opgewekt tot een nieuw leven. Wat ons van Gods kant in het doopwater wordt toegezegd in een zekere belofte, zal in de weg van het geloof pas werkelijk worden beleefd. Van een automatisch bezitten van wat de Here ons in Christus in genade schenkt, kan geen sprake zijn! Het komt erop aan dat het in de weg van het geloof komt tot het ontvangen van Christus en zijn rijkdom in het leven als een persoonlijk eigendom.
zuiver spreken
Wanneer in het klassieke doopsformulier wordt gesproken van de doop 'die in de plaats van de besnijdenis is gekomen', brengt dat het gevaar met zich, dat men zou denken dat de besnijdenis van Israël voor de gemeente van het Nieuwe Testament zou hebben afgedaan. Dat de besnijdenis zou zijn overgegaan in de doop: de doop als een soort plaatsvervanging of opvolging voor de besnijdenis.
Maar het Oude Testament en daarmee ook de besnijdenis van Israël hebben niet ‘afgedaan’. Paulus laat ons zien, dat de besnijdenis die door Christus, in zijn kruis en opstanding, op zijn volk is toegepast, een rijkdom aan heil en verlossing van God heeft gebracht, waarbij de besnijdenis van het Oude Testament in het niet valt. Wat in de doop wordt toegezegd en geschonken van Gods kant, gaat alle beloften van het ‘eerste verbond’ ver te boven.
Daarom is het wellicht het meest juist om van de doop te spreken als de vervulling van de besnijdenis.
R. van de Kamp, Hoogeveen