Het is nogal een uitdagende titel, en misschien schrikt een lezer ervan. Maar het duidt wel precies de vraag aan die in het Noorden (maar ook elders) soms opborrelt wanneer men de lijst leest van voorgangers in de kerkdiensten. Vroeger was dat overzichtelijk: de ‘eigen’ dominees, en zo nu en dan een broeder die speciale gaven had om voor te gaan in de kerken. En nu? Je leest zóveel onbekende namen, en je kunt ze lang niet altijd thuisbrengen. Hoe zit dat toch? En aan de koffietafel valt dan dat lelijke woord dat ik dan toch maar vervolgens op de leestafel leg. Dan is de vraag maar helder.
In het vorige artikel kon u de geschiedenis lezen van de broeders met bijzondere gaven. De ‘nood’ in een gemeente – in eerste instantie - geeft ruimte voor het inzetten van deze gaven. Het gaat dus vooral om bijzondere situaties. Bijvoorbeeld: een kleine gemeente kan geen predikant beroepen. Of een gemeente heeft een sterk missionaire spits, waar het zondags voorgaan speciale gaven vereist; zij benoemen bijv. een pastoraal werker, die ook preekconsent krijgt. Of een grote gemeente wil speciaal werk maken van het trekken van ‘hen die buiten zijn’. Een broeder heeft daar speciale gaven voor - ook voor het pastoraat. In een internationale zendingsgemeente zijn leden uit andere landen. Er kan een broeder zijn (misschien wel afkomstig uit een van die taalgebieden) die de buitenlandse taal machtig is en zo ook Gods blijde boodschap dichtbij de kerkgangers kan brengen.