Namen in de Bijbel: Abra(ha)m
De naam van Abram verwijst indirect naar de God die hem roept. De naam betekent vader is verheven – die vader is God. En God die verheven is komt naar Abram toe en toont hem een heerlijk vergezicht: Abram krijgt de belofte van God. Een groot volk, een grote naam en een zegen voor de volken. Abram probeert ernaar te leven, maar dat gaat maar al te vaak fout: herkenbaar voor ieder mens. Het geduld van Abram wordt ook wel op de proef gesteld. Zijn gehoorzaamheid getest voordat de belofte waar wordt. Jarenlang wacht Abram op de vervulling – een groot volk gaat toch over nakomelingen? En daar zit juist het probleem: Abram is getrouwd met de onvruchtbare Saraï. Bij elke ‘ontmoeting’ belooft God een nakomeling en steeds opnieuw moet Abram wachten: in hoofdstuk 12, hoofdstuk 15 en hoofdstuk 17. In dat laatste hoofdstuk wordt de ontmoeting tussen God en Abram wel heel intens: Abram krijgt een nieuwe naam. Het vader in zijn naam wijst niet langer naar God, maar gaat nu over hemzelf. Abram wordt Abraham: vader van een menigte.