In wat de schrijver van de brief aan de Hebreeën zijn lezers met klem onder de aandacht brengt, wordt duidelijk in welke geestelijke situatie deze gelovigen verkeren. En het verontrust de schrijver – wie dat ook mag zijn, we weten het gewoon niet – op een geweldige manier.
Hoewel deze mensen al enige tijd geleden tot geloof zijn gekomen (5,12) en tot een zekere groei in het geloof hadden kunnen komen, is er van groei in het geheel geen sprake. Integendeel, er wordt nadrukkelijk geestelijke achteruitgang zichtbaar. Eigenlijk zou het fundamentele van het geloof opnieuw op tafel moeten komen (5,11-14).
Bij het doorlichten van de gemeente signaleert de schrijver 'slappe handen, knikkende knieën' (12,11), een duidelijke geestelijke traagheid (5,11). Zelfs is er bij sommigen sprake van afval van het geloof. (3,12). Bij meerderen ontbreekt elke standvastigheid in het geloof. (2,3).