Godsdienstvrijheid in geding
Vorig jaar voelde ik het even, een klein beetje angst. Op een zondagmorgen woonden we een doopdienst bij. De meeste dopelingen hadden een islamitische achtergrond. Een van hen was zelfs een voormalige Iman. Er was ruchtbaarheid aan de dienst gegeven. Niet iedereen zat lekker. Maar er gebeurde niets.
Nee, we hoeven hier niet bang te zijn voor bomaanslagen, of voor bendes die schietend de kerk binnenvallen. We hoeven ook niet angstig om ons heen te kijken en ons af te vragen wie de verrader is. Wij niet. Wij leven in rust en vrijheid. Hoe vrij we zijn kunnen we ons alleen nog realiseren als we op reis gaan naar onvrije landen, of als we luisteren naar de vluchtelingen in ons midden. Soms proberen we ons te verwonderen over onze vrijheid. Dat lukt maar moeilijk. We zijn er gewoon aan gewend, we weten niet beter.




Een ‘vrolijke ruil’, zo noemde Luther wat Christus voor de zijnen heeft gedaan. Hij nam hun schuld en zonde, zij ontvangen zijn gerechtigheid.
Het idee dat God mens is geworden is voor ons niet te vatten. We doen er van alles aan om Jezus ‘op te hemelen’. Zijn goddelijke glorie moet er toch constant wel doorheen stralen. Wie de Bijbel serieus neemt moet constateren dat Jezus voluit mens is geworden. Er zijn maar enkele teksten in het Oude Testament die iets van zijn goddelijke glorie suggereren. De meesten daarvan ook nog weer in verband met zijn koninklijke afkomst en status. Veel vaker echter tekent het Oude Testament hem als mens, als de verguisde en vergruisde mens. Jesaja 53 geeft daarvan wel de meest aangrijpende tekening.
De aarde en haar mensheid. Een oord dat geteisterd wordt door de vloek. Van armoede. En van schande en verwerping. Waar ziekte en zwakheid hun tol eisen. Waar ook de vloek van de dood heerst. Een plek waar allerlei soorten hulp welkom is. Voedselhulp, medische hulp, het leger, psychologische hulp of zandzakken tegen overstroming. Maar het blijft behelpen.